Drei Kisten Kindheit - Reinhard Mey

In meinem Keller steh’n drei Umzugskartons voller Kindheit

Die Deckel hastig zugeklappt und ins Regal gestellt

So eilig war der Aufbruch, die Eigentümer sind weit

Auf ihrer Suche nach dem Glück, ihrem Weg in die Welt

Darin ist alles, was sie als Ballast empfunden haben

Am Morgen ihres Lebens, als sie aufgebrochen sind

All ihre Schätze, ihre Spielsachen sind da vergraben

Die Habseligkeiten, an denen ihr Herz hing als Kind

Die wohlgehüteten Geheimnisse sind d’rin verschlossen

Die Zeugen ihrer Kümmernisse stumm und gut versteckt

Die Chronik ihrer Kinderzeit wie in Harz eingegossen

Erstarrt wie ein in Bernstein eingeschlossenes Insekt

Über halb off’nen Deckeln liegt ein unsichtbarer Riegel

Der mir den Zugang zu ihrem heiligen Gral versagt

Aus unerschütterlichem kindlichen Vertrau’n ein Siegel

Das selbst die elterliche Neugier nicht zu brechen wagt

Ich weiß auch, ich würde es ohnehin gar nicht ertragen

Vorm Regenbogenpony und all dem Spielzeug zu steh’n

Das einst die Zahnfee brachte und mein Halt würde versagen

Würd' ich die Alf-Kassetten hör'n und Bert und Ernie seh’n

Doch obenauf ein Heft, das kenn ich schon an seiner Farbe

Das Mitteilungsheft, und sein Inhalt ist mir wohl bekannt

Und mancher Lehrerspruch darin hinterließ manche Narbe

Bei einem Kind, das darin immer wie am Pranger stand

Und plötzlich steh’n sie wieder vor mir, all die Kinderquäler:

Das schuppenschultrig-selbstgerechte Steißtrommlerkartell

Die Peiniger, die Unterdrücker und die Erbsenzähler

Der Knecht vom Kreiswehrersatzamt, die Petze von Pedell

Und heute noch wie böse, schwarze Rabenvögel hocken

Sie Nacht für Nacht an meinem Bett und reißen Lebenslust

Aus meiner Seele und mit scharfen Schnäbeln ganze Brocken

Von Liebe, wie Prometheus einst das Leben, aus der Brust

Wieder ist alles wach, die Demütigung, die Schikane

Die Schule, die als einz’ger Kummer sich bei uns einschlich

Als bittere Erfahrung, doch ich hoffe und ahne

Daß unsre Kinder sie lockerer wegstecken als ich

Im Garten sind die Bäume, die wir pflanzten, groß geworden

Der Nußbaum und der Ahorn, das Apfelbäumchen ein Baum

Das Lied des Lebens schreibt sich fort in immer neuen Akkorden

Und was davon verklungen ist, bewegt die Kinder kaum

Alles ist gut, sie müssen neue, eig’ne Wege gehen

Auf eig’nen Flügeln fortfliegen und dafür taugt es nicht

Sich nach uns und nach ihrem alten Spielzeug umzusehen

In drei Umzugskartons im Keller in funzligem Licht

Drei Kisten Kindheit, die ich für sie hüte und bewahre

Gelassen, froh — ich weiß aus eignem Lebenslauf zum Glück:

Die Kinder kommen wieder heim, gebt mir nur ein paar Jahre

Dann hol’n sie sich daraus ihr Kinderparadies zurück

In mijn kelder staan ​​drie verhuisdozen vol jeugd

De deksels sloten haastig en werden op de plank gelegd

Het vertrek was zo overhaast, de eigenaren zijn ver weg

Op haar zoektocht naar geluk, haar weg naar de wereld

Het bevat alles waarvan ze dachten dat het ballast was

Op de ochtend van hun leven toen ze vertrokken

Al hun schatten, hun speelgoed is daar begraven

De spullen waar haar hart als kind op gevestigd was

De goed bewaarde geheimen zitten binnenin opgesloten

De getuigen van hun verdriet stil en goed verborgen

De kroniek van haar jeugd zoals gegoten in hars

Bevroren als een insect gevangen in barnsteen

Er zit een onzichtbare bout over halfopen deksels

Mij ​​de toegang tot hun heilige graal ontzeggen

Van onwankelbaar kinderlijk vertrouwen een zegel

Dat zelfs de nieuwsgierigheid van ouders niet durft te breken

Ik weet ook dat ik het toch niet zou nemen

Staande voor de regenboogpony en al het speelgoed

Dat eens de tandenfee bracht en mijn greep zou mislukken

Ik zou de Alf-cassettes horen en Bert en Ernie zien

Maar bovenop een notitieboekje, dat ken ik al aan de kleur

Het bulletin en de inhoud ervan zijn mij goed bekend

En menig leraars gezegde erin liet menig litteken achter

Met een kind dat altijd aan de schandpaal zat

En ineens staan ​​ze weer voor me, alle kinderkwelgeesten:

Het zelfingenomen rompdrumkartel met geschouderde schouders

De kwelgeesten, de onderdrukkers en de bonentellers

De dienaar van het militaire vervangingsbureau van het district, de verklikker van Pedell

En vandaag nog steeds gehurkt als boze zwarte raven

Jij nacht na nacht bij mijn bed en verscheurt mijn levenslust

Hele brokken van mijn ziel en met scherpe snavels

Van liefde, zoals Prometheus ooit het leven had, uit de borst

Alles is weer wakker, de vernedering, de pesterijen

De school, het enige verdriet dat bij ons binnensloop

Als een bittere ervaring, maar ik hoop en vermoed

Dat onze kinderen het makkelijker doen dan ik

In de tuin zijn de bomen die we geplant hebben gegroeid

De walnotenboom en de esdoorn, de appelboom een ​​boom

Het levenslied gaat verder in nieuwe akkoorden

En wat er vervaagd is, beweegt de kinderen nauwelijks

Alles is in orde, ze moeten hun eigen weg gaan

Vlieg weg op je eigen vleugels en daar is het niet goed voor

Rondkijken voor ons en hun oude speelgoed

In drie verhuisdozen in de kelder bij weinig licht

Drie dozen met jeugd die ik bewaar en bewaar voor jou

Kalm, gelukkig - gelukkig weet ik uit mijn eigen cv:

De kinderen komen naar huis, geef me nog een paar jaar

Dan krijgen ze er hun kinderparadijs van terug