Das Meer - Reinhard Mey

Der Wind hat gedreht, und die Flut kommt herein,

Dunkelgrau mit einem silbrigen Schein,

Und über die Mole, da fliegt schon die Gischt,

Wenn die Welle aufläuft und die Brise auffrischt.

Mit einem Mal füll'n sich die Priele im Sand,

Und über den kahlen, verlassenen Strand

T, eibt der Wind trock’ne Algen und Schaum vor sich her.

Es ist da, das gewaltige, ewige Meer.

Auf hellem Türkis tanzen glitzernde Lichter,

Auf teerschwarzer Brandung weiß schäumende Wut.

Es hat tausend Farben und tausend Gesichte,

Im ewigen Wechsel von Ebbe und Flut.

Erfüllt von Geschichten aus uralten Tagen,

Beladen mit Spuk und Spökenkiekerei'n,

Umwoben von Märchen, Legenden und Sagen.

Wieviele Geheimnisse schließt es wohl ein?

Wie vielen bedeutet es Leben und Brot?

Ein paar starke Arme, ein Netz und ein Boot,

Das braucht’s, damit keiner, je Not leiden muß,

Das Meer schenkt uns Nahrung im Überfluß.

Wie vielen bedeutet es Arbeit und Lohn,

Handwerk überliefert vom Vater zum Sohn,

Wie viele Seeleute haben ihr Geschick

Auf Gedeih und Verderb mit dem Meer verstrickt?

Wieviele Boote und Schiffe mag es wohl tragen,

Zu dieser Stunde auf dem Erdenrund?

Und wieviele schlafen, von Stürmen zerschlagen,

Mit Schätzen beladen tief auf seinem Grund?

Es ist Kommen und Gehn, es ist Nehmen und Geben,

Und wie die Gezeiten, unstet wie der Wind.

Es ist zärtlich nd grausam, ist Tod und ist Leben.

Und es läßt uns erahnen, wie winzig wir sind.

Wir bringen ihm einen erbärmlichen Dank.

Die Pflanzen zerstört und das Seegetier krank,

Was da kreuchte und fleuchte verendet im Teer,

Wir, verseuchen das Meer und mißhandeln es schwer.

Die Ufer verpestet und übel schimpfiert,

Von Zimmervermietern zubetoniert,

Von Pissbuden und Imbißständen gesäumt,

Doch es kommt ein.

Flut, die das alles wegräumt!

Und tobend und tosend schlägt es an die Klippe.

Mit ungebrochener Urgewalt,

Ich schmecke den salzigen Staub auf den Lippen,

Nein, das Meer das ergibt sich uns wohl nicht so bald!

Wie wir es vergiften, mißachten und schänden,

Wir stören nicht lange sein Gleichgewicht.

Es wird uns nur abschütteln von seinen Stränden,

Wir brauchen das Meer doch das Meer braucht uns nicht!

De wind is gekeerd en het tij komt op,

donkergrijs met een zilverachtige glans,

En over de pier vliegt de spray al,

Als de golf binnenkomt en de wind opsteekt.

Plots vullen de getijden in het zand zich,

En over het kale, verlaten strand

T, de wind blaast droge algen en schuim ervoor.

Het is daar, de machtige, eeuwige zee.

Glinsterende lichten dansen op helder turkoois,

Woede schuimt wit op de teerzwarte branding.

Het heeft duizend kleuren en duizend gezichten

In de constante afwisseling van eb en vloed.

Vervuld met verhalen uit de oudheid,

Geladen met spook en spookies,

Omringd door sprookjes, legendes en sagen.

Hoeveel mysteries bevat het?

Hoeveel betekent het leven en brood?

Een paar sterke armen, een net en een boot,

Het heeft dat nodig zodat niemand ooit hoeft te lijden

De zee geeft ons voedsel in overvloed.

Hoeveel betekent het werk en loon?

Handwerk doorgegeven van vader op zoon,

Hoeveel zeelieden hebben hun vaardigheden?

Verstrikt in de zee, ten goede of ten kwade?

Hoeveel boten en schepen mag het vervoeren,

Op dit uur op aarde?

En hoeveel slapen, verbrijzeld door stormen,

Geladen met schatten diep op de bodem?

Het is komen en gaan, het is nemen en geven

En net als de getijden, wispelturig als de wind.

Het is teder en wreed, is dood en is leven.

En het laat ons raden hoe klein we zijn.

We zijn hem een ​​zielige dank verschuldigd.

De planten vernietigd en de zeedieren ziek,

Wat kroop en vloog stierf in de teer,

We vervuilen de zee en maken er misbruik van.

De kusten vervuild en zwaar misbruikt,

Beton door verhuurders,

Bekleed met pishutten en eetstalletjes,

Maar het komt.

Getijde dat alles opruimt!

En razend en brullend raakt het de klif.

met ongebroken oerkracht,

Ik proef het zoute stof op mijn lippen

Nee, de zee zal zich niet snel aan ons geven!

Hoe we het vergiftigen, verachten en ontheiligen,

We zullen zijn evenwicht niet lang verstoren.

Het zal ons alleen maar van zijn stranden afschudden

We hebben de zee nodig, maar de zee heeft ons niet nodig!