Hieronder staat de songtekst van het nummer Berck-Plage , artiest - Sylvia Plath met vertaling
Originele tekst met vertaling
Sylvia Plath
This is the sea, then, this great abeyance.
How the sun’s poultice draws on my inflammation.
Electrifyingly-colored sherbets, scooped from the freeze
By pale girls, travel the air in scorched hands.
Why is it so quiet, what are they hiding?
I have two legs, and I move smilingly.
A sandy damper kills the vibrations;
It stretches for miles, the shrunk voices
Waving and crutchless, half their old size.
The lines of the eye, scalded by these bald surfaces,
Boomerang like anchored elastics, hurting the owner.
Is it any wonder he puts on dark glasses?
Is it any wonder he affects a black cassock?
Here he comes now, among the mackerel gatherers
Who wall up their backs against him.
They are handling the black and green lozenges like the parts of a body.
The sea, that crystallized these,
Creeps away, many-snaked, with a long hiss of distress.
This black boot has no mercy for anybody.
Why should it, it is the hearse of a dad foot,
The high, dead, toeless foot of this priest
Who plumbs the well of his book,
The bent print bulging before him like scenery.
Obscene bikinis hid in the dunes,
Breasts and hips a confectioner’s sugar
Of little crystals, titillating the light,
While a green pool opens its eye,
Sick with what it has swallowed----
Limbs, images, shrieks.
Behind the concrete bunkers
Two lovers unstick themselves.
O white sea-crockery,
What cupped sighs, what salt in the throat…
And the onlooker, trembling,
Drawn like a long material
Through a still virulence,
And a weed, hairy as privates.
On the balconies of the hotel, things are glittering.
Things, things----
Tubular steel wheelchairs, aluminum crutches.
Such salt-sweetness.
Why should I walk
Beyond the breakwater, spotty with barnacles?
I am not a nurse, white and attendant,
I am not a smile.
These children are after something, with hooks and cries,
And my heart too small to bandage their terrible faults.
This is the side of a man: his red ribs,
The nerves bursting like trees, and this is the surgeon:
One mirrory eye----
A facet of knowledge.
On a striped mattress in one room
An old man is vanishing.
There is no help in his weeping wife.
Where are the eye-stones, yellow and valuable,
And the tongue, sapphire of ash.
A wedding-cake face in a paper frill.
How superior he is now.
It is like possessing a saint.
The nurses in their wing-caps are no longer so beautiful;
They are browning, like touched gardenias.
The bed is rolled from the wall.
This is what it is to be complete.
It is horrible.
Is he wearing pajamas or an evening suit
Under the glued sheet from which his powdery beak
Rises so whitely unbuffeted?
They propped his jaw with a book until it stiffened
And folded his hands, that were shaking: goodbye, goodbye.
Now the washed sheets fly in the sun,
The pillow cases are sweetening.
It is a blessing, it is a blessing:
The long coffin of soap-colored oak,
The curious bearers and the raw date
Engraving itself in silver with marvelous calm.
The gray sky lowers, the hills like a green sea
Run fold upon fold far off, concealing their hollows,
The hollows in which rock the thoughts of the wife----
Blunt, practical boats
Full of dresses and hats and china and married daughters.
In the parlor of the stone house
One curtain is flickering from the open window,
Flickering and pouring, a pitiful candle.
This is the tongue of the dead man: remember, remember.
How far he is now, his actions
Around him like livingroom furniture, like a décor.
As the pallors gather----
The pallors of hands and neighborly faces,
The elate pallors of flying iris.
They are flying off into nothing: remember us.
The empty benches of memory look over stones,
Marble facades with blue veins, and jelly-glassfuls of daffodils.
It is so beautiful up here: it is a stopping place.
The natural fatness of these lime leaves!----
Pollarded green balls, the trees march to church.
The voice of the priest, in thin air,
Meets the corpse at the gate,
Addressing it, while the hills roll the notes of the dead bell;
A glittler of wheat and crude earth.
What is the name of that color?----
Old blood of caked walls the sun heals,
Old blood of limb stumps, burnt hearts.
The widow with her black pocketbook and three daughters,
Necessary among the flowers,
Enfolds her lace like fine linen,
Not to be spread again.
While a sky, wormy with put-by smiles,
Passes cloud after cloud.
And the bride flowers expend a fershness,
And the soul is a bride
In a still place, and the groom is red and forgetful, he is featureless.
Behind the glass of this car
The world purrs, shut-off and gentle.
And I am dark-suited and stil, a member of the party,
Gliding up in low gear behind the cart.
And the priest is a vessel,
A tarred fabric, sorry and dull,
Following the coffin on its flowery cart like a beautiful woman,
A crest of breasts, eyelids and lips
Storming the hilltop.
Then, from the barred yard, the children
Smell the melt of shoe-blacking,
Their faces turning, wordless and slow,
Their eyes opening
On a wonderful thing----
Six round black hats in the grass and a lozenge of wood,
And a naked mouth, red and awkward.
For a minute the sky pours into the hole like plasma.
There is no hope, it is given up.
Dit is dan de zee, deze grote opschorting.
Hoe het kompres van de zon op mijn ontsteking trekt.
Elektrisch gekleurde sorbets, geschept uit de vriezer
Door bleke meisjes, reis door de lucht in verschroeide handen.
Waarom is het zo stil, wat verbergen ze?
Ik heb twee benen en ik beweeg me glimlachend.
Een zanddemper doodt de trillingen;
Het strekt zich mijlenver uit, de gekrompen stemmen
Zwaaiend en krukloos, de helft van hun oude maat.
De lijnen van het oog, gebroeid door deze kale oppervlakken,
Boemerang als verankerde elastieken, de eigenaar pijn doend.
Is het een wonder dat hij een donkere bril opzet?
Is het een wonder dat hij een zwarte soutane aantast?
Hier komt hij nu, tussen de makreelplukkers
Die zich tegen hem keren.
Ze hanteren de zwarte en groene zuigtabletten als de delen van een lichaam.
De zee, die deze kristalliseerde,
Kruipt weg, vele slangen, met een lang gesis van nood.
Deze zwarte laars heeft voor niemand genade.
Waarom zou het, het is de lijkwagen van een vadervoet,
De hoge, dode, teenloze voet van deze priester
Die de put van zijn boek peilt,
De gebogen afdruk puilde voor hem uit als een landschap.
Obscene bikini's verstopt in de duinen,
Borsten en heupen de suiker van een banketbakker
Van kleine kristallen, die het licht prikkelen,
Terwijl een groen zwembad zijn ogen opent,
Ziek van wat het heeft ingeslikt ----
Ledematen, beelden, krijsen.
Achter de betonnen bunkers
Twee geliefden maken zichzelf los.
O wit zeeservies,
Welke holle zuchten, wat zout in de keel...
En de toeschouwer, bevend,
Getekend als een lange stof
Door een stille virulentie,
En een wiet, harig als soldaten.
Op de balkons van het hotel glinstert het.
Dingen, dingen ----
Stalen rolstoelen, aluminium krukken.
Wat een zoute zoetheid.
Waarom zou ik lopen?
Voorbij de golfbreker, vlekkerig met zeepokken?
Ik ben geen verpleegster, blank en verzorger,
Ik ben geen glimlach.
Deze kinderen zijn op iets uit, met haken en kreten,
En mijn hart te klein om hun verschrikkelijke fouten te verbinden.
Dit is de zijkant van een man: zijn rode ribben,
De zenuwen barsten als bomen, en dit is de chirurg:
Een spiegelend oog ----
Een facet van kennis.
Op een gestreepte matras in één kamer
Een oude man verdwijnt.
Er is geen hulp in zijn huilende vrouw.
Waar zijn de oogstenen, geel en waardevol,
En de tong, saffier van as.
Een bruidstaartgezicht in een papieren franje.
Hoe superieur hij nu is.
Het is alsof je een heilige bezit.
De verpleegsters met hun vleugelkappen zijn niet meer zo mooi;
Ze worden bruin, zoals aangeraakte gardenia's.
Het bed wordt van de muur gerold.
Dit is wat het is om compleet te zijn.
Het is verschrikkelijk.
Draagt hij een pyjama of een avondkostuum?
Onder het gelijmde vel waaruit zijn poederige snavel
Stijgt zo wit ongeschonden?
Ze steunden zijn kaak met een boek totdat het verstijfde
En vouwde zijn handen, die beefden: tot ziens, tot ziens.
Nu vliegen de gewassen lakens in de zon,
De kussenslopen zijn zoet.
Het is een zegen, het is een zegen:
De lange kist van zeepkleurig eikenhout,
De nieuwsgierige dragers en de rauwe dadel
Zelf graveren in zilver met wonderbaarlijke rust.
De grijze lucht daalt, de heuvels als een groene zee
Ren vouw op vouw ver weg, hun holten verbergend,
De holtes waarin de gedachten van de vrouw schommelen ----
Stompe, praktische boten
Vol jurken en hoeden en porselein en getrouwde dochters.
In de salon van het stenen huis
Een gordijn flikkert uit het open raam,
Flikkerend en gietend, een zielige kaars.
Dit is de tong van de dode man: onthoud, onthoud.
Hoe ver hij nu is, zijn acties
Om hem heen als woonkamermeubels, als een decor.
Terwijl de bleekheid zich verzamelt ----
De bleekheid van handen en gezichten van buren,
De opgetogen bleekheid van vliegende iris.
Ze vliegen weg in het niets: denk aan ons.
De lege banken van het geheugen kijken uit over stenen,
Marmeren gevels met blauwe aderen en geleiglazen narcissen.
Het is hier zo mooi: het is een stopplaats.
De natuurlijke vetheid van deze limoenblaadjes!----
Geknotte groene ballen, de bomen marcheren naar de kerk.
De stem van de priester, in de lucht,
Ontmoet het lijk bij de poort,
Het adresseren, terwijl de heuvels de tonen van de dode bel rollen;
Een glinstering van tarwe en ruwe aarde.
Wat is de naam van die kleur?----
Oud bloed van aangekoekte muren de zon geneest,
Oud bloed van ledematenstronken, verbrande harten.
De weduwe met haar zwarte portemonnee en drie dochters,
Noodzakelijk tussen de bloemen,
Omhult haar kant als fijn linnen,
Niet opnieuw te verspreiden.
Terwijl een lucht, wormig met een glimlach,
Gaat wolk na wolk voorbij.
En de bruidsbloemen geven een frisheid,
En de ziel is een bruid
Op een stille plek, en de bruidegom is rood en vergeetachtig, hij is zonder kenmerken.
Achter het glas van deze auto
De wereld spint, is afgesloten en zacht.
En ik ben dark-suited en stil, een lid van de partij,
In een lage versnelling omhoog glijden achter de kar.
En de priester is een vat,
Een geteerde stof, sorry en saai,
Als een mooie vrouw de kist op zijn bloemrijke kar volgend,
Een top van borsten, oogleden en lippen
De heuveltop bestormen.
Dan, van de versperde tuin, de kinderen
Ruik de smelt van schoenpoetsen,
Hun gezichten draaien, woordeloos en traag,
Hun ogen openen
Op een geweldig ding ----
Zes ronde zwarte hoeden in het gras en een ruit van hout,
En een blote mond, rood en onhandig.
Een minuut lang stroomt de lucht als plasma het gat in.
Er is geen hoop, het is opgegeven.
Liedjes in verschillende talen
Hoogwaardige vertalingen in alle talen
Vind binnen enkele seconden de teksten die je nodig hebt